1. De bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat stellen de Commissie, zodra zij daarover beschikken, in kennis van:
a) alle door hen dienstig geachte gegevens betreffende:
— goederen waarmee handelingen zijn verricht of waarmee vermoedelijk handelingen zijn verricht die in strijd zijn met de douane- of landbouwvoorschriften,
— de methoden en praktijken die zijn toegepast of vermoedelijk zijn toegepast om de douane- of landbouwvoorschriften te overtreden,
— de verzoeken om bijstand, de maatregelen die zijn getroffen en de gegevens die zijn uitgewisseld uit hoofde van de artikelen 4 tot en met 16 waaruit fraudetendensen op douane- of landbouwgebied kunnen blijken;
b) alle gegevens betreffende tekortkomingen of leemten in de douane- of landbouwvoorschriften waarvan het bestaan bij de toepassing van deze voorschriften kon worden aangetoond of verondersteld.
2. De Commissie stelt de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat, zodra zij daarover beschikt, in kennis van alle gegevens waarmede zij de naleving van de douane- of landbouwvoorschriften kunnen verzekeren.